Eerste woorden van Carl Norac als Dichter des Vaderlands

Toespraak van 29 januari 2020 voor Poète National / Dichter des Vaderlands

Allereerst wil ik beginnen met een paar woorden in het Nederlands, een taal die ik grondiger aan het leren ben. Ik begrijp Nederlands, maar spreek het slecht. Dichter des Vaderlands zijn wordt een intense reis door België zoals het is, zoals we het in verlangen is. Het wordt voor mij ook een boeiende reis door een taal. Mijn liefde voor Vlaanderen, die ik altijd heb gevoeld, mijn verlangen naar uitwisselingen, naar reizen in het hart van woorden, daar zal ik steeds meer over kunnen spreken. Dat zijn mijn uitdagingen voor de komende twee jaar.

“Vind u dat geen raar idee, die Dichter des Vaderlands?”, wordt me weleens gevraagd. Loopt hij rond met een bloemenkrans op zijn hoofd? Is hij een vertrouweling van de machtskringen of lid van een of ander geheim spiritueel genootschap? Ik antwoord dan dat niet die titel belangrijk is, maar wat je kan hopen ermee te bereiken, met overtuiging en nederigheid. Ik ben onder de indruk van wat Charles Ducal, Laurence Vielle, Els Moors hebben geschreven en gedaan, alsook van alle partners, die ik uit het diepst van mijn hart bedank en die ervoor zorgen dat dit project nu een realiteit in actie is, poëzie in actie.

 

Ik bezoek al zo lang toneelhuizen, festivals, scholen, gevangenissen, bibliotheken en diverse leefgemeenschappen om er over poëzie te praten; en al even lang denk ik dat deze kunst meer dan ooit bestaat om het geweten van mensen wakker te schudden, om stemmen van elders en van hier samen te laten spreken.

 

Tegenwoordig zien we zowat overal ontmoetingen; vertalers en uitgevers ijveren om het werk van grote dichters, maar vooral ook van de nieuwe stemmen te verspreiden. De eerste Dichter des Vaderlands, de Vlaming Charles Ducal, legde een stevige basis dankzij zijn assertieve engagement, zijn ondubbelzinnige vrijheid. Na hem doorkruiste Laurence Vielle dag na dag het hele land, natuurlijk helder, gedreven, strijdend, met haar meeslepende spreekstem en prachtige taal. Daarna kwam Els Moors met haar landschappen, haar originaliteit, haar vastberadenheid, haar unieke kijk op zowel innerlijke verkenningen als tastbare realiteiten, zoals de klimaatkwestie of de dialoog met de ander, in diens taal.

Zelf heb ik nooit die onzichtbare, maar zo tastbare grens aanvaard die ons scheidt.
Ik hou hartsgrondig van Vlaanderen. Begin jaren ’90 kwam ik tot het besef ik dat ik niet ‘heel Vlaanderen’ kende en ik ben die regio toen stad na stad, landschap na landschap gaan bezoeken. Ik werd door het Poëziecentrum op tal van festivals uitgenodigd, nadien een aantal jaren op Saint Amour, en ik kon her en der mijn gedichten voorlezen, Herman de Coninck, Leonard Nolens en Stefan Hertmans leren kennen. En een briefwisseling beginnen, gevolgd door vele ontmoetingen (waarvan enkele in mijn geboortestad Bergen) met Hugo Claus, die samen met Henri Michaux de dichter is die mij het meest heeft beïnvloed. En mijn gids in het land van de durf. Ik maakte ook kennis met artiesten als Carll Cneut, Ingrid Godon, Gerda Dendooven, en ik was blij om ze dankzij onze gezamenlijke boeken in Franstalig België en in Frankrijk meer bekendheid te bezorgen. Ik had het grote geluk – voor een dichter van ‘de andere kant’ om Ernst van Altena, Bart Moeyaert, Edward van de Vendel, Michael de Cock als vertalers te hebben, bij uitgeverijen als PoëzieCentrum, Querido, Lannoo, De eenhoorn. Ik vertel dit alles alleen maar om aan te geven hoezeer de kerngedachte van het project Dichter des Vaderlands – dichters van de drie landstalen helpen elkaar beter te leren kennen – in mijn ogen uiterst belangrijk is.

De gedichten van de Dichter des Vaderlands zijn bestemd om in de krant verschijnen, als een kans op een nieuw geluid. Els Moors zei al dat gedichten ook uit boeken naar buiten moeten komen. We moeten samen streven naar die uitwisseling. De onmiskenbare opleving van poëzie, voelbaar in theaters, boekhandels, uitgeverijen, zal daar zeker bij helpen. Die opleving, die droom ik niet; ik zie ze overal waar ik kom. De dringende behoefte aan poëzie, die voelen veel mensen, tot ver buiten onze literaire kringen. In deze tijd van onzekerheid en soms vage ideeën gaan we moeten luisteren naar die beweging die van ver komt. In deze brandende tijden wordt vanzelf duidelijk dat er weer nood is aan poëzie. Zij sprak altijd al over bruggen tegen wie te veel van muren hield. Ze sprak altijd al gevaarlijke waarheden uit, al dan niet beschut achter beeldspraak.

Poëzie is vaak kort: ze is een verzameling momenten die overal tussendoor kan glippen, zoals in het openbaar vervoer, die acteurs op straat in je oor kunnen fluisteren. En uiteraard, wat van essentieel belang is, die in de pers verschijnt, om een ander geluid te laten horen. Ik ben vol bewondering voor wat al in het kader van ‘Dichter des Vaderlands/Poète National’ is verwezenlijkt en ik wil het werk van de drie andere dichters waardig verderzetten Er zijn zoveel wegen te verkennen, te verzinnen, zoals dat onstuitbare verlangen dat me er altijd toe brengt poëzie met andere kunsten te confronteren – vooral, wat mij betreft, met muziek en dans, dat zichtbare gedicht. In deze verwarde tijden, waarin het geheugen van de geschiedenis steeds wankeler lijkt, blijft poëzie die woelende, soms vluchtige, maar volhardende materie, die probeert te beletten dat de nacht al te veel doordringt tot het hart van de mens.

Toen Laurence Vielle Dichteres des Vaderlands was en zij op zoek ging naar het poëtische middelpunt van België, had ik haar aangeraden om bijvoorbeeld in een stoel op het strand van Oostende te gaan zitten. Ik heb het voorvoeld, want ik woon nu aan zee, in Oostende. Een jeugddroom die uitkwam, die nooit was verzand. Ik ben daar een aangespoelde. Zo noemt men wie hier niet is geboren en dus, volgens de beeldspraak, “met het laatste hoogtij” is aangekomen. Zie mij hier nu staan in Oostende, gelukkig, een stad waar ik zoals nergens anders met open armen ben onthaald – en dit is echt geen cliché. Wie twee streken met elkaar vergelijkt, zoals twee mensen of twee landschappen, moet zeggen wat ze onderscheidt, en ook waarin ze op elkaar lijken. Dat heet intellectuele eerlijkheid.

Mijn vriendin Laurence Vielle komt uit Brussel; ik ben dus de eerste Waal die deze eretitel krijgt. Overigens ben ik ook de eerste die onder meer naam maakte met poëzie voor kinderen, wellicht een uniek gegeven in de vele landen die er een Dichter des Vaderlands op nahouden. Wallonië ik ken door en door: ik ben geboren in Bergen, woonde in Luik, werkte in de centrale regio en zowat overal. Ik hou ook van mijn Henegouwen, die heuvellanden aan de grens met Vlaanderen. Ik heb nooit geprobeerd Wallonië als een eenheid te beschouwen: toen ik in Luik woonde, was iemand uit Moeskroen voor een Luikenaar al even onbekend als een Eskimo. Voor Vlaanderen hou ik mijn oordeel nog in beraad; maar ik herinner me een ochtend toen ik in mijn auto van Antwerpen naar Bergen reed, met naast me een heel vrolijke Hugo Claus. Hij die hield van “le bordel belge” (ik citeer), en van de bijhorende adrenalinestoten, legde me enthousiast uit hoe verschillend de mensen in de steden waar hij had gewoond wel waren, en hij eindigde vol bewondering met Antwerpen. Hij hield van die stad, lichtte hij toe, omdat “hier zelfs een zwerver een seigneur lijkt”.

We zijn een jong land, wordt gezegd, van 1830. Alsof we op dat punt waren aanbeland zonder ooit eerder met elkaar te hebben gesproken. Kijken we alleen maar naar mijn stukje Henegouwen: daar liet de grote Doornikse schilder Roger de la Pasture zich Rogier Van der Weyden noemen. Die grens tussen onze kunsten leek toen niet te bestaan zoals vandaag. Toen we in Bergen het sterfjaar herdachten van de immense componist Roland de Lassus, die later de Italiaanse naam Orlando di Lasso aannam, en mij gevraagd werd een toneelstuk over hem te schrijven, heb ik in zijn briefwisseling inspiratie gezocht. Daar zag ik dat hij, zoals zoveel geleerden uit de renaissance, op eenzelfde bladzijde Latijnse en Germaanse talen door elkaar gebruikte; hij kende geen taalgrens. Kunnen we niet gewoon terugkeren naar de essentie van die uitwisselingen?

Een van de eerste projecten die ik in dit verband zal voorstellen is een boottocht van een maand door België, in april 2021, op een binnenvaartschip. Dichters uit de verschillende taalgemeenschappen zullen om de week aan boord komen – want we weten dat naar elkaar toe komen tijd vergt –, met die wellustige traagheid van de vaart op kanalen of rivieren (een belangrijk thema in de hele Belgische poëzie). Ook ontmoetingen bevorderen tussen de jongste generatie dichters, die voor roering zorgt, onze codes, onze literaire comfort zones, onze gewoontes aan de orde stelt. Onze route zal ook onze Poëziehuizen dichter bij elkaar brengen, van Namen tot Gent, van Antwerpen tot Amay en ver daarbuiten, dankzij de samenwerking met het Caranusca-team, dat prachtige literaire avontuur. We gaan onze rivieren bevaren, en we steken op de Dender ook de taalgrens over – en ik stip hierbij even het voorbeeld aan van de Dendervallei, een groep van gemeenten die samen projecten opzetten die over de vermeende taalbarrière heen reiken. Die reis krijgt als naam “De Belgische bruggen”.

Omdat ik een dichter ben die ook heel vaak voor kinderen schrijft, hoop ik een groot aantal scholen in de drie gewesten rond dezelfde projecten te kunnen motiveren. Ik zeg vaak tegen kinderen én volwassenen dat we in een wereld leven waarin we niet alleen nood hebben aan humanisme en ecologie, maar ook aan poëzie. De kinderen en tieners die ik ontmoet houden van poëzie en zien er vaak meer in dan louter mooie beeldspraak – een manier om de wereld te veranderen. Een tiener met de naam Rimbaud schreef ooit dat poëzie altijd “op voorsprong” zou zijn.

 

De rol van de Poète National/Dichter des Vaderlands wordt ook beschreven als die van ambassadeur van de Belgische poëzie, in België, maar ook in het buitenland. Daarom zocht ik Sophie Naulleau op en haar fantastische team van Le Printemps des Poètes, een internationaal toonbeeld van een grondige, vernieuwende promotie van poëzie. Een eerste concreet voorbeeld: na de Marokkaanse dichter Abdellatif Lâabi, in 2018, en de Quebecse Hélène Dorion, in 2019, ben ik als Belgisch Dichter des Vaderlands benoemd tot peetvader van de École de la Poésie, de grootschalige actie van Printemps de la Poésie en het Office central de la coopération à l’école. Ik heb in Normandië al een ontmoeting gehad met groepen leraren uit heel Frankrijk die de actie in hun regio’s uitdragen. Het is symbolisch dat mijn eerste optreden als Dichter des Vaderlands overmorgen plaatsvindt in de buurt van Orléans, niet ver van de school in de Loiret die naar mij is vernoemd: ze wilden een ontmoeting in een theater organiseren tussen de Belgische Dichter des Vaderlands en, bij gebrek aan een Frans equivalent, de Prix Goncourt voor poëzie, Yvon Le Men. Een ander missieland is Marokko, vanaf februari. Als opmaat naar de Foire du Livre in Brussel, die dat land dit jaar te gast heeft, lees ik met actrice Maya Racha uit mijn boek dat in het Frans en het Arabisch is verschenen; en we geven diezelfde lezing ook tijdens de Nuit de la Poésie in Casablanca. Ik zal uiteraard ook in de Belgische scholen in dat land over poëzie gaan praten. Als een voorproefje van Kalimafiesta, dat fantastische festival dat in maart in Brussel plaatsvindt, op initiatief van Els Moors (…). Meteen daarna sluit ik die Arabische cyclus af in Jordanië, waar ik voor het eerst een nomadische school in de woestijn zal bezoeken en zal praten met kinderen die de weg kennen naar andere landschapskleuren.

 

Net als mijn voorgangers zal ik proberen dichters bij elkaar te brengen in het teken van de diversiteit waar de term poëzie voor staat. Bijvoorbeeld op 5 maart in Maison Folie in Bergen, waar dertien slammers zich hebben ingeschreven voor een bijzondere avond: ik ga hun teksten aanreiken die wellicht nog nooit zijn geslamd, van Rutebeuf tot Michaux, van Hugo Claus en Paul Snoek, van Liliane Wouters tot Norge.

 

In Namen verbindt een ‘geheime’ tuin de twee essentiële cultuurhuizen: het Maison de la Poésie en het Musée Rops. In juni organiseren die twee locaties, op hun gezamenlijke initiatief, een bannertentoonstelling: Rops pas à pas, sur les chemins du poète (Rops, stap voor stap: in het voetspoor van de dichter). Een enorm geschenk voor mij om aldaar mijn liefde voor deze vrije schilder te uit te spreken. Ik ga ook naar Sint-Amands, om Verhaeren in zijn museum te bezoeken. Ik heb in mijn collectie een onbekend manuscript van hem: zijn antwoord aan een journalist die hem had gevraagd hoe poëzie er honderd jaar later, dus vandaag, zou uitzien. Deze woorden zullen als een gids voor mij zijn: “De mens is een fragment van de wereldarchitectuur. Hij is zich bewust van en begrijpt het geheel waarvan hij een deel is (…) Men zal in overeenstemming met het heden leven, zo dicht mogelijk bij de toekomst; men zal moedig en niet meer omzichtig schrijven; men zal niet bevreesd zijn voor het eigen roes en voor de gloeiende, borrelende poëzie die er gestalte aan geeft. Zoveel mag ik hopen.”

 

In Stavelot zal ik dit jaar ook het resultaat tentoonstellen van mijn twintigjarige onderzoek naar onbekende documenten over Apollinaire. Nog een droom die in vervulling komt: tentoonstellen in het Musée Apollinaire. Die dichter houdt me gezelschap sinds een dichter uit Vlaanderen die mijn poëzie te moeilijk vond, Leonard Nolens, mij als een goede huisdokter een “Apollonaire-kuur” voorschreef. Ik heb zijn instructie opgevolgd.

 

Een ander geschenk krijg ik in Brussel, dankzij de Midis de la Poésie – en ik bedank hier Mélanie Godin, de gepassioneerde gangmaker ervan. Ten eerste verschijnt bij Éditions des Midis de la Poésie een essay met de titel La poésie pour adultes et enfants: le grand écart? (Poëzie voor volwassenen en kinderen, een spagaat?). Poëzie voor de jeugd wordt nadrukkelijk anders bekeken dan die in de ‘algemene literatuur’. Wie beide paden tegelijk bewandelt, wordt onmiddellijk neergezet als “een dichter met twee gezichten”. Dit boek is een manifest tegen compartimentering. Per definitie ontsnapt poëzie aan alles wat het insluit. Daarnaast geeft Midis de la Poésie mij de komende herfst en winter, voor het eerst in zijn bestaan, elke maand carte blanche. Het programma is nog geheim, maar het zal bol staan van ontmoetingen en verrassingen.

 

Nog een geheimpje: een erg originele bloemlezing voor de jeugd staat in de steigers bij een grote uitgever, met gekruiste samenwerkingen, zodat de dichters van elke gemeenschap worden geïllustreerd door de verbeelding van kunstenaars uit het andere gewest.

 

Want ja, er zijn ook andere projecten, vooral in Vlaanderen. Sommige zijn al ingezet, maar ik kan er nog niet over praten, hoe graag ik dat ook zou willen. We zouden ons driehonderd kinderen van bij ons kunnen voorstellen die, een hedendaags deuntje zingend, ons confronteren met vragen over identiteit, en daarnaast prominenten die u kent en die een gedicht voor het eerst komen voorlezen, in drie talen. Stelt u zich ook een soort middagdutje voor, waarbij we ophouden met rennen en ons optrekken aan een handvol woorden. Stelt u zich een heel groot festival in Vlaanderen voor, waar elke dag een dichter een gedicht komt schrijven dat de volgende dag in straten en parken wordt geafficheerd. En dan hebben we nog de Duitstalige regio, die voor ons altijd een beetje geheim blijft. De trein die om het uur van Oostende naar Brussel rijdt, vervolgt daarna zijn weg naar Eupen en ik ben van plan heel vaak tot het eindpunt te reizen. Eerst (ik ben het aan het organiseren) naar scholen die mijn in het Duits vertaalde boeken kennen, maar daarna wil ik verder gaan en dichters ontmoeten die nog te weinig bekend zijn.

 

Tot slot nog een paar woorden over publicaties, want die zijn geen toeval maar ook ‘geloofsdaden’, op deze mooie dag. Vandaag verschijnt in de Bookleg-collectie bij Maëlstrom de dichtbundel JOURNAL DE GESTES / GEBARENDAGBOEK, in een (zeer zeldzaam feit!) TWEETALIGE Frans-Nederlandse uitgave, met een zeer mooie vertaling door Katelijne de Vuyst, samen uitgebracht met het Poeziëcentrum in Gent. Ik bedank ze allemaal van harte voor dit geschenk. Als peuter dichtte ik golven. Toen al schreef ik er, bij gebrek aan een alfabet, pagina’s mee vol. Ik keek naar de hand van mijn vader, de dichter Pierre Coran, en dát was poëzie voor mij: eerst en vooral een gebaar. Onder het wandelen of op een caféterras gemaakte aantekeningen, de hand die een betekenis of een vleugel of een kassei zoekt, daarin zie ik echt wel een ‘gebarendagboek’, tastbare sporen als voetstappen in het zand, met de hoop dat ze iets langer blijven duren … En in twee talen, want – ik citeer – “poëzie zal nooit bij een taalprobleem blijven stilstaan”. Die uitspraak kreeg ik onlangs te horen van een tiener, in gebarentaal, in een instelling voor dove jongeren. Als bewijs haalde hij het woord poëzie aan: in zijn taal een dubbele streling op de arm, eerst met de rug van de hand en dan met de handpalm.

 

Mogen we die principes toepassen en het samen eens worden over de schoonheid van het gebaar.

Vandaag verschijnt nog een ander boek dat mij dierbaar is, bij de prachtige uitgeverij La Joie de Lire. Ik heb het nageteld: dit is het 13de boek dat ik publiceer met een Vlaamse illustrator. Moge dit getal dat geen goede naam heeft míj geluk brengen. Een boek met gedichten en korte verhalen voor de jeugd, geïllustreerd door de grote Nederlandstalige kunstenares Gerda Dendooven: Vent d’hiver, bij Lannoo Wintervuur. Een ander boek verschijnt in het voorjaar: een eerste uitgave van mijn poëzie in de Verenigde Staten, bij Black Widow Press in Boston, in een prachtige verzameling van Franstalige poëzie, omdat een beroemde vertaler, Norman Shapiro, het wilde. Dat geeft me de gelegenheid om hier te wijzen op het belang van vertalers, van vertalingen, waarvoor alle partners van Poète National / Dichter des Vaderlands opkomen. Een fantastische bundel met werk van Paul Snoek en anderen liet vorig jaar nog maar eens zien hoe belangrijk het is dat we elkaar vertalen, van de grote namen tot de opkomende dichters, met name die fantastische generatie Vlaamse vrouwelijke dichters, bijvoorbeeld. Michaux, een van de tien grootste twintigste-eeuw dichters van de wereld, kan men eindelijk in het Nederlands lezen. Meerdere uitgevers die hier in de zaal aanwezig zijn, partners van Dichter des Vaderlands, gaan die strijd aan. We moeten subsidies vinden – “dringend” zou ik willen zeggen – om dit heen en weer tussen beide taalgemeenschappen voort te zetten, opdat ook Franstalige dichters als Jacqmin, Nougé, Scutenaire, Chavée, Izoard, Lambersy, Wouters, Lejeune, Sodenkamp, Norge, Namur, Cliff en anderen vertaald zouden worden, die met zijn allen het aanzien van poëzie in Franstalig België en soms in Frankrijk hebben veranderd. Het zou schandalig zijn als we niet op zijn minst het licht van deze bakens van onze dichtkunst konden delen.

 

Ter afsluiting lees ik mijn eerste gedicht als Dichter des Vaderlands. Ik wilde dat het iedereen zou aanspreken en hoop dat de pers er weerklank aan zal geven. Waarom zou je aan een twee jaar durende reis beginnen als je niet in poëzie geloofde? Ik richtte het gedicht tot een kind aan de rand van een blad: het heeft het blad nog niet omgedraaid en wil er iets op gaan schrijven, aan de kant van al het mogelijke. Een gedicht dat aan een kind geadresseerd, maar niet per se een gedicht voor kinderen is: ik hou van die valse paradox. Wetenschappers zeggen dat de kinderen van nu de laatste generatie zijn die het tikken van de fatale tijdbom kan stoppen. Politicologen bestuderen hoe voorstanders van extreme oplossingen, van het “wij en zij”, de sociale media bestormen, klaarstaan bij de uitgang van de scholen: zij beschouwen de komende generatie als “de hunne”. Het is aan ons om een ander geluid te laten horen, om voor het vrije woord te pleiten – in een uitgestrekte hand of in een vuist –, om onze dringende behoefte aan poëzie en evengoed aan humanisme en ecologie door te geven. We moeten dromen van een generatie die niet alleen proteststemmen uitbrengt, soms bij gebrek aan beter de naam aankruisend van wie de luidste stem heeft. Ik heb in dertig jaar zoveel scholen bezocht, van kleuterscholen tot athenea, dat ik u kan zeggen: een vorm van idealisme is nog steeds mogelijk, als we onze schouders eronder zetten en ons niet al te druk maken om fatsoen en heilige huisjes. Voordat ik zelf het stokje doorgeef, heb ik twee jaar voor mij om het land te doorkruisen en deze boodschap te delen. Zoals de grote Emile Verhaeren zei in de tekst die me altijd vergezelt: “Tels sont mes espoirs.” (Zoveel mag ik hopen).

 

Vertaling: Maxime Schouppe

 

Met dank aan de Nationale Loterij en haar Spelers
Met de steun van het Cultureel Samenwerkingsakkoord tussen de Franse en De Vlaamse Gemeenschap.