De Zee

Geen plek zo Belgisch als het Noordzeestrand. Met zijn twaalfde gedicht trekt Charles Ducal naar zee voor een vakantiegedicht. Het gedicht verschijnt tijdens Theater aan Zee op een postkaart.

De Zee

 

Een moederlijf in haar hangmat, zo ligt zij

te wiegen. Aan haar voeten jaagt in de winter

een eenzame hond. In herfstregens staan lege zielen

te staren naar de verdwenen horizon.

 

 

Maar de lente is niets dan naderende zomer.

Een vleugje meer licht, meer warmte volstaan

om de eerste nog rillende lichamen los te knopen

en te herdopen in het geruis van de moedertaal.

 

 

Dan gooit het land zijn wegen en treinen

als uitgeworpen lijnen naar de lokkende rand,

wordt alle vlees leesbaar en onvermijdelijk

naakt in het oog van de zon uitgestald.

 

 

De zee is de moeder van alle Belgen, de stem

in hun armen en benen, de vlucht in hun ogen,

de vis in hun vel. Spatten mens, altijd dezelfde,

klein en onnozel, en ik een van hen,

 

 

die ’s nachts, achtergebleven, te luisteren

lig, urenlang, hoe zij nader komt

en ’s ochtends ontwaak tussen de schreeuwende

meeuwen, haar zout op de tong.