• Nieuws

Het vijfde gedicht van Mustafa Kör

De laatste Zwarte

 

Er is moed nodig om nog boom te zijn

Ook jij zal dat erkennen

 

Ofschoon je lot tot uitbottend verdriet verwerd

Toch koester je nog hoop op een oeroud begin

 

De zwanenzang der zwarten

Alleen met mijn lengende en slinkende

schaduw waar eens de wereld in school

van legioenen tot jeugdige geweldenaars

 

Hoe zal het jullie vergaan

tussen betonnen bergen

waar vogel noch wolf

 

Ik ben een oude boom

wiens dagen zijn geteld

Ik ratel nog even

 

Voor ik ga

strooi ik mijn moed uit

als een bede over Gods groene aarde

 

Mustafa Kör

 

Het vierde gedicht van Mustafa Kör

Mijnvrouwen

 

Aan de diepste putten

hebben ze hun mannen

en zonen afgestaan

 

Wroeten in het hart van de duisternis

waar prehistorische kolossen rusten

Je mag daarin afdalen, dat is één zaak

er heelhuids uit terugkeren is een andere

 

Lokroep of sirenenzang

Iets heeft hen betoverd

Het goud van de aarde zou er liggen

ingekapseld in myriaden stof en steen

Ze hieuwen er hun zwarte brood uit

tot ze bebloed en brokkelend hoestten

 

Maar een vrouwenhart weet beter

Voor wie hebben gebaard

is niets zo erg als achterblijver te zijn

 

In arbeidersmiddens baart men om

den brode helden want iemand moet

het donker en gevaar trotseren

 

Tussen aangeslagen handen en longen

brengen ze hun licht mee huiswaarts

om het op de eettafel uit te spreiden

 

Mustafa Kör

Het derde gedicht van Mustafa Kör

Drempelvrees

 

Vaarwel
Dit is een betreurd afscheid
Een reiziger dient nu eenmaal onderweg te zijn
Veilig en wel
Van en naar
Geliefden
Een gonzende stad

 

Vaar. Wel
Welvaren. Waarheen?
Dit is geen reis, toch niet voor mijn soort
Spast, mongool, seniel

 

Horden neem je als ze zich aandienen
Wat met drempels? En onwil?

 

De dagelijkse queeste op rails en asfalt
Tierende willekeur waar heren niet opstaan
maar keurig voor knielen

 

De lijdensweg van de dagtoerist
De reisweg der lammen en blinden

 

Vrezen zal ik niets meer
als het ieders ergernis wordt hoe we omgaan met
hulpbehoevenden en de stilstand in wachtzalen en stations

 

Mobiel of kreupel
Waarom nog vertrekken als we toch gaan stranden?
Stranden. Vastlopen. Dichtslibben
Kan je allemaal in het enkeldiepe
Wij willen zee

 

Mustafa Kör

Het tweede gedicht van Mustafa Kör

Bladval

 

Bij dit voortijdige afscheid
speelt alles naast de maat
kraaiende hanen, kinderkoren, mijn hartslag

 

Je had een raam
dat uitkeek over de daken
en velden van een Vlaams dorp
op heldere dagen de pieken van de hoofdstad

 

Je wilde bestaan
Hing je overjas in een ver oord
waarvan niemand had gehoord

 

Wat zou het dan
dat er vrede heerst
of de oogst goed is

 

Herinneringen aan
alles draagt er het parfum van
iets bloemigs met de herfst erin

 

De straatkatten
het meisje van tegenover
iedereen kent je naam
en geschiedenis van schreeuw tot zucht
je bent hier
broer, vriend, buur, kind van allen

 

Als bladval in mei
daalt je geur over dorp en veld
voortijdig

 

Mustafa Kör

Het eerste gedicht van Mustafa Kör

tot u

 

hef uw hoofd uit dit donkere uur

dra zal ons pad vrij en onze tred weer licht zijn

onderwijl doen we oorden aan waar uit monden

gespaarde broden ons sterken

 

nu zullen we elkaar

woorden geven en ze niet hebben

levende lenige woorden waar we

verluchte verlichte gedachten waar je

krom van gaat zitten om nog rechter

nog barokker dichtend te openen de harten

de kamers en grenzen waarin we mijmeren tot

de sterveling zichzelf ontbindt en nader tot u

komende zich een gewassen stem aanmeet

 

hef uw hoofd

van tel zijn kronen noch volgers

we zijn al aarde waarnaar we afreizen

dit nieuwe leven zullen we ook weten te

domesticeren we zijn immers lankmoedige

boeren die voor na voor elkaar oogsten

 

Mustafa Kör

 

 

Laatste Gedicht des Vaderlands van Carl Norac

CODE GEEL

Ze zeggen dat we de wereld eindelijk hervinden.
Alsof het bestaan alleen met kleurcodes strookte.
Oranje, gelig, rozig slepen onze levens
en wat zondagen zich nog altijd voort.
Blijven over de liefdeseden met hun papier
dat al te makkelijk wordt gekreukt of gescheurd.

In onze vlucht hijsen we onze zeilen, ogen, vezels en pezen,
beugels en bundels naar een steevast te hoge hemel.
We bidden een kei, een vergeten spandoek of de zee
om vergeving voor ons geringe verzet.
Als mensensoort, als zogenaamd sterke dieren
lopen we bijwijlen onze ondergang tegemoet,
armen opgestoken om opnieuw de aloude
smaak van de overwinning te proeven
zoals toen we als kind liepen te pralen
voor het immense bouwwerk van het woord
louter om zijn trotse kreten te horen.
Maar opeens denken we weer aan
momenten waar nooit een eind aan mag komen,
ogenblikken die we vermeden zolang we geen hand
in onze hand, geen nacht tussen onze vingers hielden.
En ondanks alles wat gebeurde gaan we ervoor,
passanten en poëten zonder praatjes.
We duwen onze levens
als te zware meubelen voort.
We trachten onze angst klein te krijgen,
angst voor het rood dat in het oosten bloedt,
ontsnapt uit een oorlog waar de mens
zich als wolf gedraagt voor de mens.
We streven niet naar het pure blauw in ons landschap
dat aan de kim door één min of meer evenwichtige
wolk wordt aangezet.
We staan op een drempel waar de reis binnensijpelt,
waar de werkelijkheid en haar actualiteit
woorden inblazen die nooit definitief of te netjes zijn.
We wachten niet meer op een heldere ochtend,
op een roze toekomst of op de lof van het grijs.
Wat de zon ook mag zeggen
en hoe lastig het leven ook is
zonder dralen gaan we voor u staan,
hier en nu, zonder enige schaduw.
Zodra u de ogen opslaat ziet u ons,
passanten en poëten, een voor een de codes
opgeven zoals je opdoemt uit de mist.

Elfde Gedicht des Vaderlands van Carl Norac

HET DOEK

En nu, zie, ik raak niet meer uit de sloot.
Ze heeft steile, gladde randen.
Ik vervloek wie haar heeft gegraven.
Mijn geduld is bijna op.
(Vladimir Vysotski)

 

Telkens als de man op het toneel verschijnt is er dat doek.
Het doek waar hij tegenaan botst, zodat hij valt.
Het doek bestaat uit sterk, maar ranzig fluweel,
hier en daar vlechtdraad, meer muilband dan kant,
het is doorweven met schelle bellen, die knarsen zoals
de stem van paljassen of de lach van lobbyisten.
De man probeert zich te rechten, een vrouw reikt haar hand.
Tegelijk krabbelt het moment overeind.
Eensgezind dansen ze, naast de sloten.
Maar opnieuw slaat het doek toe, metalig,
legt zijn stortvloed op, slaat weer toe, een woeste golf.
De toeschouwers zijn één en al onbegrip, hoewel
ze hun mond hebben bedekt, moeten ze de zaal verlaten,
terwijl elders om de haverklap wordt gegrijnsd:
‘Brave luiden, kuch er maar op los in de kroeg, op de markt.
De glühwein vloeit overvloedig. Leve de farce en de kalkoen!’

Keer op keer komen de man en de vrouw overeind
voor het doek dat ze nu moeten verscheuren,
van de schermen, van de planken moeten rukken.
Dat we als mikpunt dienen is een affront,
dus, lieve vrienden, vriendinnen, het gaat niet
meer op de sterren weer aan te steken
of te praten over wie bij de pakken blijft zitten.
Nu is de het moment aangebroken
van de grote ongehoorzaamheid.

Tiende Gedicht des Vaderlands van Carl Norac

TREINEN EN SPOREN

Bericht aan de pendelaars

 

Het elders begint niet langer op je drempel.
Zelfs het woord ‘weg’ wijkt in je terug.
Het goud van de tijd ligt steeds op andermans perron.
Je stapt zoals elke ochtend op de trein,
je opent je handen, ontwaart er een vleugje twijfel.
De beweging kennen, de werking van de vaart
zonder het discours van snelle stappen, vage gezichten.
Opeens, onder het gedender, de kreukelende kranten,
de talen van het land, het dommelen en dutten
zet je een paar woorden neer, een gedicht misschien,
en je vers vloeit over in de horizon.
Alles lijkt binnen adembereik, heuvels en steden
laten zich beroeren in geheimnisvolle stilte.
Het spoor, zin zonder leestekens die wegijlt,
waar op de perrons de mensen, silhouetten van regen,
vandaag vreemde komma’s vormen.
Wie zonder toeval of verlangen op pad gaat,
vindt elkaar soms in dit minieme interval:
wat er overdag ook mag gebeuren, laat het landschap,
pal voor je ogen, langzaam in je binnendringen.

 

In het kader van Europalia Trains and Tracks – Schrijfresidentie van de Dichter Des Vaderlands op de lijn Oostende-Eupen in november en december 2021

Negende Gedicht des Vaderlands van Carl Norac

VERLANGEN NAAR DE OVERSTEEK

Voor Caroline Pauwels en Marie-Hélène Caroff

 

Op de rivier, op de kanalen,
geen andere einder dan de nevel.
Voor ons rijzen alleen bruggen op,
ze verbinden de passanten,
waarvan een enkeling,
het blijft vreemd in onze ogen,

slechts van muren wil dromen.
Zie, daar heb je de sluis, scheepslift
met oud lekkend refrein
waar vogels kwekken,
tijd om een stiller landschap

te aanschouwen, de schemering
te vieren of de dageraad
die vandaag in krullen wordt gedroomd.

‘Geen grenzen!’ klinkt het
in de aak, ‘ook geen taalbarrières’.
Want opeens roept men je vanaf de oever aan,
en of je de woorden begrijpt of niet,
het gebaar is vertrouwd,

simpel principe van de open hand
in de dichtste verte.

Als landstreken terecht bestaan
en de kaarten die ons leiden
ons daarvan overtuigen, wonen wij,
reizigsters, reizige

Achtste Gedicht des Vaderlands van Carl Norac

NATIONALE ROUW

 

Wat betekent een schouder die uit woorden bestaat
als de wereld op haar grondvesten schudt
of als mensen, meegesleurd door de stroom,
veranderen in bundels stro?
Een kind ziet op het water
een ree drijven, speelgoed, een auto.
Daarna een vrouw die boven haar hoofd,
een zak zwaait als dagboek van een leven.

Read More