De eerste woorden van Els Moors als Dichter des Vaderlands

Vijf jaar geleden was ik in Berlijn en ik ging veel te laat slapen ook al wist ik dat ik zo het risico nam om de volgende ochtend mijn vliegtuig naar huis te missen. Ik had die avond nauwelijks geld op zak gehad maar Catherine, een Britse vertaalster van poëzie, stelde voor om de taxi naar huis te delen. Catherine was een man, die over de jaren heen steeds meer vrouw was geworden. Haar donkere stem en haar breekbaar uitziende lichaam gaven me het gevoel dat ik voor het eerst kon waarnemen uit welke stof, vrouwen en mannen werkelijk waren gemaakt. En hoewel ik normaal niet op vrouwen verliefd wordt, had ik die avond toch een moment lang de verwarrende aandrang gevoeld om Catherine te versieren. Toen ik de volgende ochtend nog erg vroeg in de sneeuw stond te wachten op de bus die me naar de luchthaven moest brengen, daagde deze niet op. Mismoedig begon ik inlichtingen te winnen bij een taxichauffeur die me tot mijn verbazing voorstelde om me gratis naar de luchthaven te brengen. Hij vertelde dat hij gepensioneerd was, maar dat hij af en toe ritjes bleef maken. Dat ik vergeefs op een bus stond te wachten, zo verzekerde hij me, gaf hem de kans om bij te praten met de collega’s die zich op de luchthaven verzamelden en bovendien moest hij toch die kant op omdat hij er daags voordien zijn portefeuille was vergeten. Ongelovig over zoveel toeval begon ik aan een vertrouwd gesprek met de man die jaren geleden van Iran naar Duitsland was gereisd. Hij vertelde over Rumi en Hafez, de Perzische dichters die iedereen volgens hem gelezen moest hebben en over de centrale plaats die de poëzie nog altijd in het Midden Oosten innam. In Iran heeft praktisch iedereen teksten van Hafez in huis en hij wordt eeuwen later nog steeds veelvuldig gelezen en geciteerd. Van zijn twee dochters verlangde hij maar één ding, dat ze zo lang mogelijk ongehuwd zouden blijven en ondertussen de tijd zouden nemen om te studeren en op eigen kracht hun weg in het leven te ontdekken. Terwijl we de ene na de andere bouwput in het centrum van het slapende Berlijn voorbij reden, constateerden we eensgezind dat we nog steeds filevrij waren gebleven. Wachtend voor een rood licht begonnen we de staat van de wereld door te nemen en mijn chauffeur opperde enigszins somber dat de wereld er helemaal anders had uitgezien als het experiment van het communisme ook echt een kans van slagen had gekregen.

Aangekomen op de luchthaven en nadat ik uitgebreid afscheid had genomen van mijn nieuwe vriend, bleek ik nog tijd over te hebben. Ik ging naast twee vrouwen zitten die naast elkaar in het licht van de opkomende zon op een muurtje met elkaar zaten te praten en slurpte nog nagenietend van het gesprek met mijn chauffeur van een hete koffie. In een opwelling complimenteerde ik één van beide dames naast me met haar feestelijk uitziende sneakers. Verguld vroeg de vrouw prompt of ik even op de vracht flessen wilde letten, zodat zij samen met haar vriendin ook een kopje koffie had kunnen halen. Ik had me eerder al verbaasd over de hoeveelheid lege flessen die uit het winkelwagentje en de boodschappentrolley puilden, maar ik had nagelaten er iets van te denken. Iedereen sleurde op de luchthaven wel een of andere vracht achter zich aan. Het was pas toen ik alleen naast de lading flessen zat te wachten op de terugkeer van beide vrouwen, en ik de ene na de andere verbijsterde blik van omstaanders diende te incasseren, dat ik begreep dat ik had nagelaten op te merken dat de vrouwen waarschijnlijk dakloos waren, en dat ik er nu zelf ook uitzag als een zwerver, verborgen achter een rolkoffer en een berg lege flessen waar ik statiegeld voor had kunnen krijgen. Op een onbewaakt moment was ik de grens overgestoken naar de andere kant van een beschaving die ik dacht te kennen maar die ik toch nooit eerder vanuit dit perspectief had gezien. Ik zag de vooroordelen van de gemeenschap, waar ik dacht deel van uit te maken en die mijn blik altijd al hadden vertroebeld, voor het eerst glashelder in de ogen van hen die me aanstaarden.

En het is nu, zoveel jaren later, op het moment dat ik besluit om deze speech daar bij die gebeurtenissen te laten beginnen, dat het me te binnen schiet dat Catherine en de taxichauffeur en de twee dakloze vrouwen en ik het onuitgesproken over een ding eens waren geweest. Woorden als man en vrouw en kapitalisme en communisme, gemeenschap en individu hebben de hardnekkige eigenschap dat ze elkaar wensen uit te sluiten, alsof ze enkel totalitair kunnen functioneren en geen gelijktijdigheid verdragen. Er waren miljarden variaties op het lichaam van een man denkbaar maar geen enkel lichaam transformeerde zich op eigen kracht tot het lichaam van een vrouw. Ik herinner me nog levendig het moment dat ik in een aquarium oog in oog stond met een geslachtloos visje dat zich via een omweg toch wist voort te planten. Voor het doel van deze speech probeerde ik de naam van deze vis opnieuw te achterhalen. Toen ik het onder de zoektermen ‘vis die geen sex heeft’ probeerde, verscheen bovenaan de zoekopdrachten “Angelina Jolie verzorgde ook de stem van de vis Lola in de DreamWorks animatiefilm Shark Tale (2004)” enz.

Terug naar de kwestie. Net zoals de woorden man en vrouw elkaar verlangen uit te sluiten, zijn er honderden variaties op het kapitalisme denkbaar maar geen enkele variant loopt het gevaar uit zichzelf te transformeren tot een soort van communisme. Waarschijnlijk is het juist onze democratische westerse halfslachtige communistische variant op het kapitalisme die ons steeds opnieuw een betoverend rad van pseudo-rechtvaardigheid voor de ogen weet te draaien waardoor we hardnekkig aan deze catastrofale vergissing blijven vasthouden. De gedachte aan hoe een rechtvaardige wereld eruit moest zien, leefde als het ware des te onbuigzamer, diep in elk van ons, zijn taaie leugen. Om te weten wat voor vrouw Catherine was geworden en om haar lief te hebben, had ik mezelf eerst drastisch moeten ombouwen. En ook de geschiedenis had laten zien dat de copernicaanse omwenteling die het communisme voorstelde, gedoemd was om op grote schaal te mislukken. Ik kon mezelf niet veranderen en ik kon net zo min van Catherine, die zich vrouw voelde, verlangen dat ze toch man zou blijven zodat ik op mijn beurt onveranderd had kunnen blijven. Verlangen dat de kapitalistische wereld uit zichzelf goed zou zijn, omdat wij nu eenmaal vonden dat het de hoogste tijd was dat zij ons een menselijker gelaat liet zien, was met andere woorden geloven in een wrede god.

Op een vergelijkbare manier leek het mij in eerste instantie onmogelijk om het ambt van Dichter des Vaderlands te aanvaarden, zonder eerst bij mijzelf, dan wel bij het Vaderland een aantal dringende en ingrijpende wijzigingen te hebben doorgevoerd. Met die insteek begon ik teksten te lezen van dichters die het volk en het vaderland al eerder hadden toegesproken, zoals ik het volk thans diende toe te spreken, gesteld dat ik het ambt zou gaan aanvaarden. Verbaasd stelde ik vast dat ook de dichters voor mij van de gedachte aan dit toespreken van de gemeenschap, ongemakkelijk waren geworden. En het bleek erger. Kennelijk was er al eeuwen een niet aflatende oorlog aan de gang tussen de dichters en de hun omringende gemeenschappen, een oorlog die meer dan 2000 jaar geleden al uitmondde in het voorstel om alle dichters voor eens en voor altijd uit de staat te verbannen. Plato’s gedachtegang kan een wrede verrassing en een bitter noodlot lijken, voor Vlaanderens meest gevierde dichter Paul van Ostaijen was het in 1927 duidelijk dat ‘elke ‘werkelijke’ dichter het Platoonse staatspostulaat dat korte metten met de dichters wenste te maken’, vanzelf begreep. Als links georiënteerde kunstenaar verlang ook ik een lichtvoetig aandeel van een keiharde oppositie uit te maken, maar deze taak verdient mijn inziens in het licht van onze huidige gevaarlijk rechtse, defaitistische, a-politieke en elke verantwoordelijkheid ten opzichte van de geschiedenis ontwijkende regering, geen greintje lof en al zeker geen eretitel Dichter des Vaderlands. Ze is zuiver een kwestie van gezond verstand. Wat me zorgen baarde aan de titel Dichter des Vaderlands was het volgende: Misschien was het de hoogste tijd om tenminste aan mezelf toe te geven dat ik enkel nog staatsgevaarlijke gedichten wenste te schrijven, dat ik de verbanning uit de staat die Plato voorstelde, voor eens voor altijd hartstochtelijk toe zou juichen. Niet alleen zat ik nog maar eens opgescheept met mijn voor de maatschappij overtollige en eindeloos gedemoniseerde vrouw-zijn die de liefde tussen Catherine en mij voor eeuwig in de weg zou staan, niet alleen bleek ik niet mans genoeg om oog in oog met het wrede kapitalisme en met de hulp van een onverschrokken taxichauffeur, een democratische vorm van communisme te verdedigen; ik was, zo werd me pijnlijk duidelijk, ook nog eens druk bezig om onder druk van een ingebeeld vaderland en een ingebeeld dichterschap te bezwijken. Je bent je beroep pas op het moment dat je het uitoefent, waarschuwde mijn moeder steeds. Zouden de woorden Dichter des Vaderlands me dwingen om dichter te zijn buiten de uren van het schrijven om? Het voelde plots alsof ik al die jaren niet had geweten waarmee ik bezig was geweest.

De uitweg uit de impasse kwam uit onverwachte hoek. Enkele weken geleden werd de Franse anti-filosoof Alain Badiou mede door Midis de la Poésie, uitgenodigd om over zijn boek ‘Que pense le poème’ (2016) te komen spreken. Nu ben ik altijd al van mening geweest dat men, als men diep in de problemen is geraakt, beter een filosoof dan een dichter kan consulteren. Ik vond het dan ook opmerkelijk dat een anti-filosoof als Badiou, van het omgekeerde wenste uit te gaan. Hij haalde er als filosoof juist een groot voordeel uit, beweerde hij, om een heel boek aan het gedicht en bij uitbreiding de poëzie te wijden, en hij was niet te beroerd die keuze in Brussel te komen verdedigen. ‘Que pense le poème’ is een verzameling van een reeks lezingen en essays die Badiou over de jaren heen over poëzie heeft geschreven. In deze teksten definieert Badiou het gedicht en bij uitbreiding de poëzie door beide direct naast de filosofie te situeren als een bâtardise of een vervalsing van de filosofische taal en het filosofische denken zelf. Het denken dat de poëzie voorstelt, moet, zo oppert Badiou, als een doen worden beschouwd. Het is een denken dat niet aan kennis is gerelateerd en het is denken dat zonder object verlangt te blijven omdat het er juist op uit is om elke vorm van redelijkheid te ruïneren. De poëzie, zegt Badiou, verwijdert zich in onze huidige wereld jammer genoeg steeds verder van ons, omdat zij het niet verdraagt dat wij eisen dat zij verstaanbaar, begrijpelijk en helder is. De poëzie wil geen passief publiek aan wie zij een eenvoudige boodschap uit kan dragen. Het gedicht is integendeel een exercitie in onverzettelijkheid. Het gedicht is een daad van onverzoenbaarheid en valt ook niet te mediatiseren. De democratie van de steekproef van het gemiddelde, zegt Badiou, wordt moeiteloos door de rebelse aard van het gedicht tenietgedaan.

Het is maar een greep uit de onoverwinnelijke eigenschappen die Badiou aan de poëzie en het gedicht verlangde toe te schrijven, en nog nooit heb ik in zulke heldere zinnen mogen lezen waar het ook mij als dichter om te doen is. Desalniettemin, alle specifieke eigenschappen die Badiou aan het gedicht toeschreef, waren al net zo geldig en ongrijpbaar als de liefde zelf. Ook de liefde was van nature uit tegendraads en argumenteerde zich het liefst van alles tegen het redelijke verstand in. Ze liet zich niet in gemiddeldes, noch in formules vangen en meer dan een bard had er zich al in verslikt, hoe zij vaker wel dan niet tot de totale ondergang had geleid. De vaststelling dat Badiou de poëzie al net zo irrationeel, vrij en onverschillig wenste te maken, ontgoochelde me. Ik vreesde dat Badiou de poëzie op die manier afhankelijk maakte van de goodwill van de believers en the non believers. Het zijn in onze wereld ook de vrouwen en de kinderen die steeds verondersteld worden om te weten wat het betekent om lief te hebben, en om exact dezelfde reden worden we ondertussen uitsluitend door harteloze schoften geregeerd.

Moest ik de definitie van de woorden liefde, kapitalisme, poëzie, vaderland uitbreiden, tot elk woord zelf groot genoeg was, om ons, ondanks alle onverenigbare tegenstellingen heen, voor altijd aan elkaar vast te klinken? Terwijl ik in gedachten, met mijn handen, als een mijnwerker deze denkbeeldige tunnel die de woorden waren breder begon te maken, door er aarde uit te schrapen, begreep ik de idiotie van een dergelijke onderneming. Er zouden ongetwijfeld andere Catherine’s komen, anderen waarop ik nog altijd niet voorzien was, en die anderen zouden me verplichten nieuwe en nog bredere tunnels te graven, een Sisyphus-arbeid waarvan ik gezien mijn luie aard, en zij het dan nog in opdracht van het vaderland, maar liever meteen af zag. Was het voorstelbaar dat Catherine en ik al die tijd van elkaar hadden gehouden maar dat het juist het woord liefde zelf was dat ons de weg tot elkaar had versperd? Was het verantwoord om een zaak op die manier om te draaien? In dat geval toonde slechts 1 procent van de gehele wereldbevolking zich bereid om zich achter het volledige kapitaal van deze door gemeenschapszin geregeerde wereld te verschansen. De overige 99 procent, zwoeren trouw aan de armoede en bovendien, zo besloot ik aarzelend en tegen beter weten in, betaalden deze 99 procent op gevaar van eigen leven en met het weinige geld dat ze vergund was, ook nog eens vrijwillig uit eigen zak allerlei politiekers en mensen met zogenaamde kennis van zaken om minstens de meest gewetenloze grootverdieners en schoften zo ver mogelijk van hun eigen voordeur te houden. Was er ergens ter wereld een vaderland en een moedertaal die wel krachtig en inspirerend genoeg waren om mij tot de parate staat van de wakkere poëzie te dwingen? Als er een reden was waarom ik het al die jaren had uitgehouden om van mensen te houden, en om gedichten te schrijven, dan enkel omdat ik al die tijd over een indrukwekkend gebrek aan lange-termijngeheugen had mogen beschikken. Ik vergat elk gedicht nog voor ik het geschreven had, waardoor ik er telkens opnieuw een ander diende te schrijven, en alleen de meest saaie geliefden hielden het vol om mijn deur plat te lopen, zelfs als het al lang uit was. Elk vorm van vaderland had ik, en dat door de jaren heen steeds handiger, weten te omzeilen en misschien was ik daar nog wel trotser op dan op die paar gedichten die ik ooit had geschreven. Poëzie, vaderland, liefde, als het al woorden waren waarnaar ik verlangde, dan verlangde ik toch nog liever om voor eeuwig voor hun onverzettelijkheid op de vlucht te blijven. De woorden liefde en poëzie en vaderland stonden tussen de mensen en de zaken in als schijnbaar bewandelbare bruggen. Als dusdanig waren ze net zo makkelijk over te steken als op te blazen. Ik had de oversteek van mij naar Catherine kunnen maken als ik het had gewild, in dat geval had ik het woord liefde ingezet omdat ik had geweten dat Catherine zich aan de overkant bevond. Dat weten was een onmiddellijke ervaring geweest waar ik niet over na had moeten denken. Ik had de brug van de liefde in dat geval gezien nog voor hij er was, en ik was er als vanzelf over heen gelopen. Maar als de brug van de liefde de verbinding legde tussen twee individuen, wat verbond de brug die de poëzie was? Van Ostaijen begon de gemeenschap als dichter toe te spreken om dezelfde gemeenschap daarna verongelijkt de rug toe te keren: “Dus let wel, indien ik dicht dan is het, omdat ik daarop vertrouw, niets maar absoluut niets te zeggen te hebben.” Moest ik daaruit concluderen dat de brug van de poëzie tussen de dichter en de gemeenschap, net zoals de liefde, een bedrieglijke en gevaarlijke brug was? Een brug die een dichter in het beste geval wist liggen, maar waar hij de lezers tegelijkertijd ook voor probeerde te behoeden? Was die brug door toedoen van de dichters zelf zo smal en onbegaanbaar geworden dat je de oversteek maar beter niet kon wagen? Maar wat werd er in dat geval aan de hand van taal eigenlijk getransporteerd? Als ik van Catherine hield en ik waagde de oversteek aan de hand van het woord liefde, wat transporteerde ik dan behalve mezelf?

Misschien was het mijn beperkte kennis van de filosofie die me tijdens het lezen van Badiou parten begon te spelen. Misschien was ik teveel dichter om met voldoende filosofische afstand naar de poëzie te kunnen kijken. Ik verdwaalde en ik verdwaalde steeds verder, tot ik op een ochtend ontwaakte en besloot het voorbeeld van Badiou te volgen en toe te geven aan de druk van het Vaderland. Ik zou mijn dichterschap opnieuw definiëren door het in opdracht van het vaderland opnieuw te situeren. Badiou definieerde de poëzie door haar als corrupt, net naast de filosofie te situeren. Als er al ergens op de wereld een imaginaire brug het woord gemeenschap met het woord poëzie verbond, bedacht ik, dan was ik al die tijd toch zelf die brug geweest. Aan de ene kant van de brug, zo besloot ik, lag de taal, en die taal was het bezit van de gemeenschap. Ik had die taal gehoord en geplukt en tenslotte ooit uit nieuwsgierigheid, op goed geluk, op een dag van mezelf een brug gemaakt om bepaalde elementen naar een ingebeelde overkant te brengen. Of misschien beeldde ik me in dat ik mijn lichaam diende te bewerken tot het talig was geworden? Waarom? Ook mijn gedrag moet waarschijnlijk corrupt en symptomatisch worden genoemd. Er was voor mij geen enkele andere manier om de ingebeelde ziekte waaraan ik dacht te lijden en die ik in mijn donkerste momenten het woord gemeenschap had willen geven, te bestrijden. Waar hoopte ik -als brug zijnde- uit te komen? Waar lag de overkant? Het antwoord, dacht ik eerder treurig, zou elke keer opnieuw met elk nieuw gedicht en elke nieuwe dichter een ander gezicht krijgen. En het was toen pas dat het me te binnen schoot dat ik deze speech eigenlijk voor Badiou geschreven had. Badiou had zijn boek de poëtische titel ‘Wat denkt het gedicht?’ gegeven om er dan een heel boek lang mee uit te pakken dat het gedicht niet denkt maar doet. Dichters waren voor Badiou mislukte filosofen die opgesloten zaten in het lichaam van een dichter en die het toch niet konden laten om op corrupte wijze te filosoferen. Toen ik mijn boek na de lezing door Badiou wilde laten signeren vond ik echter dat hij er op zijn beurt eerder bij zat als een corrupte dichter in plaats van als een filosoof. Hij zweette een beetje na, glimlachte stuurs en drong er op aan mijn voornaam goed te hebben gespeld alvorens hij met zwarte inkt en met getergde blik de vernederende plicht van het signeren aan zou gaan vangen. Ik kende die blik maar al te goed. Wie echt van papier houdt, vindt het een catastrofe om in zijn eigen boek de laatste maagdelijke pagina op bevel van vreemden met trivialiteiten op te vullen. Ik probeerde mijn naam hardop te spellen maar ik stond te ver weg en Badiou, een charmante oude man rijk aan neus- en wenkbrauwhaar, kon me niet horen. Een potige kerel die net wat dichter stond besloot te bemiddelen, ook al zag ik in zijn ogen dat ook hij vond dat er aan Els een ‘e’ of een ‘a’ mankeerde. Een voornaam, zei Badiou terwijl hij ons streng aankeek, is van levensbelang. Zo’n voornaam wil ik niet verkeerd hebben geschreven. Hij schreef niettemin toch: Pour Els(e), met een ‘e’ teveel, en dan ‘un jour à Bruxelles…drie puntjes, Alain Badiou.’ Deze mysterieuze opdracht is, zo begrijp ik nu, en het mooiste en het slechtste gedicht dat ik ooit gelezen heb. Maar ze bewijst vooral het laatste punt dat ik nog wilde maken. Dat ik er geen probleem mee heb dat Badiou vindt dat dichters altijd gemankeerde filosofen moeten blijven. Ik weet op mijn beurt maar al te goed dat er maar beter in elke geniale filosoof voor eeuwig een gemankeerde dichter schuilt. Maar ik wil Badiou toch op een dag vragen waarom hij nagelaten heeft op te merken dat alle dichters uit de staat verbannen dienen te worden omdat ze zich altijd en zonder uitzondering uit vrije wil hebben laten corrumperen door de liefde.

Mijn Dichter des Vaderlands-schap begon eigenlijk afgelopen jaar toen ik als ambassadrice van de toenmalige Dichter des Vaderlands Laurence Vielle uitgenodigd werd om deel te nemen aan het project de Ronde van België. Laurence droomde ervan het manuele denkwerk van de dichter in de moedertaal te verbinden met een reële denkoefening van de voeten, doorheen de tastbare ruimte van ons verscheurde vaderland. Het resultaat van onze expeditie wil ik omwille van de impact die deze reis op mij heeft gehad als mijn eerste gedicht aan het vaderland aanbieden. Naast het tweemaandelijkse leveren van een gedicht en het verderzetten en ondersteunen van een reeks bestaande en levendige projecten zoals Belgium Bordelio, zijn er nu al enkele projecten waar ik de komende maanden luidop over wil nadenken, en die ik hoop samen met jullie te verwezenlijken. Een Dichter des Vaderlands verdient een koninklijke woonplaats en we zijn bezig een samenwerking op te zetten met het Natuurpunt van het Zoniënwoud en de Hippodroom om een schrijversresidentie te organiseren in de rust van het Zoniënwoud in de Koninklijke Loge, de plek waar Leopold II naar de paardenrennen keek. Ik wil samen met Laurence Vielle ingaan op de uitnodiging van dirigent Guy van Waes om ‘Die sieben letzten Worte unseres Erlösers am Kreuze’ van Hayden, uitgevoerd op een Weense pianoforte uit 1790, te vervangen door zeven eigentijdse teksten en zo op het podium te brengen. Ik wil een definitieve samenwerking opzetten tussen Dichter des Vaderlands en de Duitstalige gemeenschap in België waar ik tijdens mijn Ronde door België zo hartelijk door het Medienzentrum ben ontvangen. Ik wil middelen verzamelen om samen met de Arabische gemeenschap een nieuw en tweejaarlijks festival voor de Arabische poëzie in Brussel op te zetten. Mohamed Ikoubaân, directeur van festival Moussem, argumenteerde een tijdje geleden in de krant de Standaard dat in Brussel Arabisch de op drie na meest gesproken taal is, maar dat het aanvaarden van het Arabisch of een andere vreemde taal in het dagelijkse leven nog altijd van een andere orde blijft. Het is vanzelfsprekend, zegt Mohamed, dat in een land een gemeenschappelijke taal of talen nodig zijn om met elkaar te kunnen communiceren en samen¬leven. Maar niets belet ons om de talen van de nieuwkomers te waarderen en een plaats te geven. Ik wil ook als dichter gehoor geven aan deze en eerdere oproepen om het Arabisch niet te reduceren tot de taal van de Koran en de islam. Waarschijnlijk moet je zelf lang genoeg in het buitenland hebben gewoond vooraleer je beseft wat het betekent als het openbare leven zich uitsluitend in andere moedertalen voltrekt. Tijdens de eerste jaren dat ik in Amsterdam woonde, overkwam het me dat ik op de trein naar huis tranen in de ogen kreeg, gewoon omdat ik na weken in de Hollansche diaspora voor het eerst weer iemand Vlaams hoorde spreken. Beeld je in dat je doof geboren bent en je leest voor het eerst een gedicht. Het is niet onmogelijk om je voor te stellen dat zo’n gedicht je ontzettend in de oren galmt. Een moedertaal functioneert wie weet wel op tegenovergestelde wijze. Het is het stille en zelfs onhoorbare maar daarom niet minder tedere klinken van de eerste woorden waarmee elk mens ooit tot de taal geroepen werd. Iedereen, waar ook ter wereld, heeft het recht om bij die bemoedigende stilte thuis te komen en ik geloof dat het onderdeel van het project Dichter des Vaderlands kan zijn om diezelfde stilte altijd gelijktijdig en in zoveel mogelijk talen te laten klinken.

Ik dank allereerst de Nationale Loterij en haar spelers en het Cultureel samenwerkingsakkoord tussen de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap voor de financiële ondersteuning van dit project en ik wil deze speech besluiten met twee citaten van mijn voorgangers. Charles Ducal schreef: ‘Voor ons, organisatoren, dichters, vertalers en iedereen die erbij betrokken is, is de functie van Dichter des Vaderlands een daad van welbegrepen eigenbelang, een kans voor de poëzie om haar bestaansrecht te verdedigen als evident, tegen alle lauwheid en minimalisering in.’ En Laurence Vielle voegde daar twee jaar geleden aan toe: ‘Moge het project Dichter des Vaderlands, Poète National, Nationaler Dichter, een grenzeloze, solidaire beweging blijven voor een poëtische re-evolutie, een levende loopbrug tussen jou en mij.’ Dichter des Vaderlands is op de eerste plaats een gezamenlijk en levendig project van een evidente maar daarom niet minder solidaire gemeenschap en die gemeenschap wordt steeds groter. Ik ben verheugd dat ik juist met deze onontbeerlijke partners van het Dichter des Vaderlands-schap mag samenwerken, Poëziecentrum in Gent met Carl, Lot, Sieglinde en Stefaan, VONK en Zonen met Michaël en Lotte, Passaporta met Ilke en Adrienne, het Vertalerscollectief met Pierre, Isabel, Danielle, Bart en Katelijne, Midis de la Poesie met Mélanie, en maelstrÖm reEvolution in Brussel en Maison de la Poésie d’Amay met David en Simona, Maison de la Poésie Namur met Charlotte, Aline, Anne en Manon, Poème 2 met Dolorès en Elsa, en Jeugd en Poëzie met Flore, en alle mensen die rechstreeks of zijdelings bij het project betrokken zijn en die ik hier over het hoofd heb gezien. Ik voel me gesterkt door het feit dat jullie het vertrouwen hebben dat ik de zeer te loven vergissing Dichter des Vaderlands niet groter zal maken dan onder de huidige omstandigheden enigszins nodig is. Ik wil Laurence Vielle en Charles Ducal uit heel mijn hart bedanken dat ze eerder al de taak Dichter des Vaderlands met zoveel vuur op hun schouders hebben genomen. Het is jullie onverschrokkenheid die mij vandaag de moed geeft om ja te zeggen.