Zesde Gedicht des Vaderlands van Carl Norac
STILL STANDING
Hij stapt uit de propvolle trein,
verlaat het mierennest van mensen
die zich naar zee reppen om de dijk
te vullen met hun adem, met papieren bloemen
en om er hun wonden te likken,
Hij loopt naar het theater
en gaat binnen in de lege zaal.
Vandaag zou hij er zijn traject beschrijven,
simpele krabbel van de tijd die verandert in licht,
gedicht van zand of kiezels, nooit van as,
met scherpe nagels
die de hand zachtjes op andermans blik heeft gericht.
Niemand. Voor de potdichte deur,
rijen rode stoelen, dichtgeklapt als oesters,
daar staat hij, hij leest hoe dan ook voor. Niet voor zichzelf.
Hij stuurt zijn woorden de vier windstreken in,
waar ze als landschap dienen, gaan zitten
voor wie afwezig is, wie zich wellicht
aan ze bloot wilde stellen.
Bij de laatste strofe gekomen verheft hij zijn stem,
begeesterd, alsof zijn verzen
een weinig buskruit bevatten.
Wie weet? Soms kan poëzie sloten laten springen.
Dat is wat er nu gebeurt.
De kleine luchtstroom die de straat bereikt
lokt de passanten, die nu langzaam binnenstromen,
gaan zitten en de schelpen
van rood fluweel openslaan.
Geen enkele beweging meer.
De man zelf blijft heel even zwijgen
en die eerste stilte, voor een verzameld publiek,
kent slechts één wet, het geluk
haar samen te doorbreken,
en opeens barst ze open als een lied.
Ja, eindelijk wordt het gehoord –
alvast dat ene, rebelse woord.
Carl Norac
Vertaling Katelijne De Vuyst