Zevende Gedicht des Vaderlands van Carl Norac

VOOR DE FAMILIE ABOU HATAB

(VAN WIE U DE NAAM NIET KENT)

 

In het Al-Shati-vluchtelingenkamp was het Suikerfeest aan de gang.
Ondanks het vuur op alle lippen trokken ze hun mooiste kleren aan.
Acht kinderen, twee vrouwen.
Niets vermoedend kleedden ze zich aan om als gezin dood te gaan.
Geen tijd om de schuilkelder te bereiken.
Die ochtend wilden hun handen in honing vervloeien.
Vergeet niet dat achter het raam rook kan verschijnen,
samen met een fluitend geluid, en teken iets in de wasem
van de thee of snij langzaam het witte vlees aan,
met een glanzend mes als enig wapen.
Ditmaal echter, op het eind van de vastentijd
verandert een meisje, een jongen, een moeder
opeens in kanonnenvoer.
Elders loopt ook de wapenkoopman
zijn kelder in: hij kijkt er naar de rijpende wijn,
keurt de droesem in het licht, die is te jong, nog wat zuur,
het is wachten op een mooie kleur, beter dan Noach, de Wijze
uit het boek der boeken – hij was ooit als wijnboer in de weer –
wil hij de druif bevrijden van haar kostbaarste karmijn.
De schoten ver daarvandaan, ten westen van Gaza,
werden aldus genoemd: afschrikking.
Afschrikking om te bestaan, adem te halen,
met elkaar op te schieten achter de wanden,
iets waar zovelen, uit beide kampen, naar snakken,
je voor te nemen niet langer gekooid te leven,
verstoten, opgesloten door de geschiedenis.
Acht kinderen en twee vrouwen,
op zaterdagochtend bij de grote pers
van een volk dat aan een oude dorst werd geofferd.
De dag dat ze allemaal samen smullen van het feestmaal
werd gekozen door geleerden die de maan bestudeerden,
de maan wier rood ’s avonds oplicht zonder te branden.
Op het Ied-al-Fitr, in oude tijden, vierde men de regen
en de eclips. Gisteren regende het uitsluitend bommen
zodat onze wereld, en niet langer de nachtelijke wachter,
een hele tijd werd verduisterd
in de roos van een schietschijf.

 

 

Carl Norac  
Vertaling: Katelijne De Vuyst